Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
bells /bel/ = NOUN: klok, bel, schel, glas; VERB: brullen, de bel aanbinden; USER: klokken, bells, klokjes, belletjes, toeters

GT GD C H L M O
bobtail /ˈbäbˌtāl/ = NOUN: kortstaart; VERB: kortstaarten; USER: kortstaart, bobtail, kortstaarten

GT GD C H L M O
bright /braɪt/ = ADJECTIVE: helder, lumineus, glanzend, hel, blinkend, opgewekt, briljant, schrander, klaar, hard, snugger, gelukkig, vlug, klaarlicht; USER: helder, heldere, lichte, licht, felle

GT GD C H L M O
christmas /ˈkrɪs.məs/ = NOUN: Kerstmis, Kerstfeest; ADJECTIVE: Kerstmis-; USER: Kerstmis, kerst, van Kerstmis, kerst mis, Kerstmis van

GT GD C H L M O
dashing /ˈdæʃ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zwierig, haastig, onstuimig, kranig, flink, krachtig; USER: zwierig, onstuimige, stormen, dashing, zwierige

GT GD C H L M O
everybody /ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal; USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen

GT GD C H L M O
fields /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fun /fʌn/ = NOUN: plezier, pret, grap, aardigheid; VERB: gekheid maken, grappen maken; USER: plezier, pret, leuk, leuke, fun

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
happy /ˈhæp.i/ = ADJECTIVE: gelukkig, blij; USER: gelukkig, blij, gelukkige, graag, tevreden

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hey /heɪ/ = INTERJECTION: He!, Hallo!, Hei!, He daar!, Zeg!; USER: he, hey, Hallo, Kijk, Hee

GT GD C H L M O
horse /hɔːs/ = NOUN: paard, ros, ruiterij, cavalerie, paardenvolk, droogrek, schraag; VERB: berijden, inspannen, van paarden voorzien, te paard zetten; USER: paard, horse, paarden, het paard

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
jangle /ˈdʒæŋ.ɡl̩/ = NOUN: gerinkel, wanklank; VERB: rinkelen, rammelen, ratelen, tjingelen; USER: gerinkel, wanklank, tjingelen, jangle, klettert

GT GD C H L M O
jingle /ˈdʒɪŋ.ɡl̩/ = VERB: rinkelen, klingelen, tingelen, kletteren, rammelen, klinken met; NOUN: gerinkel, rijmpje, rijmklank, klinkklank; USER: jingle, rinkelen, tingel, klingelen, tingelen

GT GD C H L M O
laughing /laf/ = ADJECTIVE: lachend; USER: lachend, lachen, laughing, lacht, lachende

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
merry /ˈmer.i/ = ADJECTIVE: vrolijk, prettig, goedgehumeurd, goedgeluimd, aangenaam, heerlijk, aangeschoten; USER: vrolijk, vrolijke, De vrolijke, Prettige

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
oh /əʊ/ = INTERJECTION: Oh!, Ach!, Ah!, Och!, He!; USER: oh, O, Ach, och

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
ride /raɪd/ = VERB: rijden, berijden; NOUN: rit, ritje, rijtoer, rijtoertje; USER: rijden, berijden, rit, rijdt, ride

GT GD C H L M O
ring /rɪŋ/ = NOUN: ring, beugel, kringetje, wal; VERB: ringen, klinken, aanbellen; USER: ring, kookplaten, ringen

GT GD C H L M O
sing /sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten; NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten; USER: zingen, zing, te zingen, zingt

GT GD C H L M O
sleigh /sleɪ/ = NOUN: slee, slede, arrenslede; VERB: arren, slede varen; USER: slee, ar, sleigh, arreslee, ar van

GT GD C H L M O
sleighing /sleɪ/ = USER: sleeën, sleighing, sleeÃ, rodelen, ook sleeën,

GT GD C H L M O
snow /snəʊ/ = NOUN: sneeuw, geklopt schuim van eieren; VERB: sneeuwen, besneeuwen, bestrooien; ADJECTIVE: sneeuwen; USER: sneeuw, snow, de sneeuw, sneeuwen

GT GD C H L M O
song /sɒŋ/ = NOUN: lied, zang, gezang, poëzie; USER: lied, zang, nummer, liedje, nummers

GT GD C H L M O
spirits /ˈspɪr.ɪt/ = NOUN: alcohol, spiritualiën, alcoholische drank, sterkwater; USER: spiritualiën, alcohol, geesten, gedistilleerde dranken, sterke dranken

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
tonight /təˈnaɪt/ = ADVERB: vanavond, vannacht, deze nacht, heden avond; USER: vanavond, vannacht, avond

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

50 words